In the Dutch novel Geen sterveling weet by Gerard Koolschijn (2012) the main character visits The Holy Mountain. The writer visited Athos in the early 70ties. The chapter about Athos is beautifully and truthfully written but difficult to translate. So here, in Dutch, some parts of this chapter with some photo’s I recently took. Text by Gerard Koolschijn, many thanks for using it.
Voordat de nacht viel, slenterde ik langs de branding naar de heilige grens. Aan de voet van een met naaldbomen begroeide helling liep een houten omheining. De latten van het toegangshek vormden een kruis, en een houten bordje meldde in onbeholpen schrijfletters: ‘streng verboden toegang voor vrouwen, wijfjesdieren en voertuigen”. Het hek werd vrijwel nooit gebruikt. De berg had een eigen haven, Laurier (Dafni ,hv).
Na een uur kwamen de eerste kustkloosters in zicht, sterke vestingen met machtige, gekanteelde torens en blinde muren, waaraan in de hoogte houten gaanderijen, balkons en monnikencellen hingen, geschoord door schuin ingestoken balken. Eeuwenlang hadden de monniken piraten moeten afslaan. De daken krioelden van de schoorstenen.
Rond rode en blauwe kerkkoepels met gouden kruisen staken cipressen boven de muren uit. De gebouwen waren vervallen, de moestuinen overgroeid, het land werd nauwelijks bewerkt. De weinige overgebleven monniken baden.
De zon verscheen boven de kam toen we bij het grote Russenklooster aanlegden. De hoofdkerk torende met zijn groene, beschimmelde spits boven de enorme monnikenkazernes uit, waarvan de daken waren ingezakt. Hier hadden duizenden kloosterlingen gewoond. Nu dwaalden er nog veertig over de binnenplaatsen, waar het gras hoog opschoot. Door bressen in de muur waren kleinere kerken te zien met kleurige, afgebladderde koepels. Bij de gastenverblijven voor honderden Russische pelgrims groeiden bomen uit de vensters.
Geen Rus had na de revolutie als monnik het land mogen verlaten. De natuur had de macht heroverd. Vanaf hun houten balkons zagen tachtigjarigen, die nog de luxueuze pelgrimsschepen uit de Krim op de rede hadden gezien, ons kleine kaikje vertrekken.
Ik kon geen monnik meer zien. Maar het Russische Serail mocht ik niet overslaan. Het lag op mijn pad, dichtbij het hoofddorp. Er was geen portier. Op de binnenhof stond tussen meniekleurige cellengebouwen en gastenverblijven een kerk als een kathedraal. Uitgemergelde katten schoten onder omrasteringen weg. Door het gras liep een smal, platgetreden spoor naar de marmeren trap van het hoofdgebouw. De hol klinkende gangen hingen vol schilderijen van tsaren en ankerende stoomschepen. Op de trapleuningen stonden lantaarntjes. De eetzaal voor vijftienhonderd monniken lag vol rottende bladeren.
hv